1Een psalm van David. Aan Jahweh behoort de aarde, met wat ze bevat, De wereld en die er op wonen; 2Want Hij heeft ze op de zeeën gegrond, En geplant op de stromen. 3Wie mag de berg van Jahweh bestijgen, Wie zijn heilige stede betreden? 4Die rein is van handen, en zuiver van hart; In wiens ziel geen bedrog is, en die geen valse eden zweert. 5Hij zal zegen van Jahweh ontvangen, En loon van den God van zijn heil: 6Die behoort tot hen, die Jahweh vereren, En het aangezicht zoeken van Jakobs God. 7Poorten, heft uw kroonlijsten op; Eeuwige posten, rekt u omhoog: De Koning der glorie gaat binnen! 8Wie is de Koning der glorie? Jahweh, krachtig en sterk, Jahweh, de held in de strijd! 9Poorten, heft uw kroonlijsten op; Eeuwige posten, rekt u omhoog: De Koning der glorie gaat binnen! 10Wie is de Koning der glorie? Jahweh der heirscharen Is de Koning der glorie!