1Voor den opperzangmeester, Al-tascheth; een psalm, een lied, voor Asaf. 2Wij loven U, o God! wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen. 3Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten. 4Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela. 5Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet. 6Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals. 7Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn; 8Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen. 9Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken. 10En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.