1Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda. 2O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water. 3Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer; 4Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen. 5Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. 6Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen. 7Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken. 8Want Gij zijt mij een hulp geweest; en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen. 9Mijn ziel kleeft U achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij. 10Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde. 11Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden. Maar de koning zal zich in God verblijden; een iegelijk, die bij Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden.