1Een lied op Alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden. 3Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën; 4Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela. 5De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. 6God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond. 7De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt. 8De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela. 9Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht. 10Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. 11Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde. De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.