1Hoe sierlijk uw passen In de sandalen, vorstendochter; Uw wiegende heupen als snoeren, Door meesterhanden gemaakt. 2Uw navel een welgerond bekken, Waarin geen wijn mag ontbreken; Uw lijf een tarweschelf, Van lelies omringd. 3Uw beide borsten twee hertenwelpen, Tweelingen van een gazel; 4Uw hals een toren van ivoor, Uw ogen als de vijvers van Chesjbon, Bij de poort der volkrijke stad; Uw neus als de Libanon-spits, Die naar Damascus ziet. 5Het hoofd op u als de Karmel. Uw lokken als purper, In uw vlechten ligt een koning gevangen. 6Wat zijt ge schoon, wat zijt ge bevallig, Een liefste vol bekoorlijkheid! 7Uw slanke leest is als een palm, Uw borsten trossen van druiven. 8Ik dacht: Ik wil de palm beklimmen, Zijn dadels grijpen. Uw borsten mogen voor mij zijn Als druiventrossen uit de wingerd; De geur van uw adem als appels, 9Uw mond als de edelste wijn….Die rechtens naar mijn beminde stroomt, Maar afgeleefde lippen ontvliedt! 10Neen, ik blijf van mijn beminde, En zijn verlangen gaat uit naar mij! …. 11Ach kom, mijn beminde, Gaan wij uit naar het veld; Laat ons overnachten in dorpen, Gaan wij vroeg de wijngaarden in. 12Laat ons zien, of de wijnstok al uitbot, Of de bloesems zijn opengegaan, Of de granaten al bloeien: Daar zal ik u mijn liefde schenken! 13De liefdeappelen verspreiden hun geur, Boven onze deur hangen de kostelijkste vruchten, Jonge vruchten en oude: Ik spaarde ze voor u, mijn beminde!