1Drenk mij met de kussen van uw mond; Want uw liefde is zoeter dan wijn. 2Heerlijk is de geur van uw balsem, Uw naam is het kostbaarst aroom. Daarom hebben de meisjes u lief. 3Neem mij mede, laat ons vluchten; Want de koning heeft mij in zijn vertrekken gebracht! Wij willen juichen, in u ons verblijden, Uw liefde roemen, hoger dan wijn, Terecht beminnen zij u! 4Wel ben ik donker, Maar toch nog schoon, Jerusalems dochters: Als de tenten van Kedar, De paviljoenen van Sjalma. 5Let er niet op, dat ik zwart ben, En van de zon ben verbrand; Want de zonen van mijn moeder waren boos op mij, En lieten mij de wijngaarden bewaken….Maar mijn eigen wijngaard bewaakte ik niet! 6Bericht mij toch, mijn zielsbeminde, Waar ge uw kudde laat weiden, Waar ge ze in de middag laat rusten? Want waarom zou ik gaan zwerven Bij de kudden uwer vrienden? 7Als ge het niet weet, Schoonste der vrouwen, Volg dan het spoor van de kudde, En hoed uw geiten Bij de tenten der herders. 8Met het span van Farao’s wagens Vergelijk ik u, liefste; 9Hoe bekoorlijk uw wangen tussen de hangers, Uw hals in de snoeren. 10Gouden hangers laten we u maken, Met plaatjes van zilver. 11Zolang de koning in zijn harem verbleef, Straalde mijn nardus haar geur. 12Want mijn beminde is mij een bundeltje mirre, Dat op mijn boezem blijft rusten; 13Mijn beminde is mij een cyper-tros, Van Engédi’s gaarden. 14Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste, Uw ogen zijn duiven. 15Wat zijt ge verrukkelijk schoon, mijn beminde Ons rustbed is in het groen! 16De binten van ons paleis zijn ceders, Onze wanden cypressen.