1Wie onder de hoede van den Allerhoogste verblijft, En in de schaduw van den Almachtige woont, 2Mag zeggen tot Jahweh: "Mijn toevlucht en sterkte, Mijn God, op wien ik vertrouw!" 3Want Hij behoedt u voor de strik van den jager, En voor de verraderlijke kuil; 4Hij zal met zijn vleugelen u dekken, En onder zijn wieken vindt gij een schuilplaats. 5Gij hebt de verschrikkingen van de nacht niet te vrezen, Geen pijl, die vliegt overdag; 6Geen pest, die in de duisternis rondsluipt, Geen besmetting, die ‘s middags haar verwoestingen aanricht. 7Al vallen er duizend aan uw zijde, Tienduizend aan uw rechterhand, U treffen ze niet; Zijn trouw is een schild en een pantser! 8Ja, met eigen ogen zult gij het zien, En de vergelding der bozen aanschouwen; 9Want úw toevlucht is Jahweh, Den Allerhoogste hebt gij u tot beschermer gekozen. 10Geen onheil zal u dus treffen, Geen plaag uw tenten bereiken; 11Want Hij zal voor u zijn engelen ontbieden, Om u op al uw wegen te hoeden. 12Zij zullen u op de handen dragen, Opdat gij aan geen steen uw voeten zult stoten; 13Op slang en adder zult gij treden, Leeuwenwelp en draak vertrappen. 14"Omdat hij Mij liefheeft, zal Ik hem redden, En omdat hij mijn Naam kent, hem beschermen; Roept hij Mij aan, Dan antwoord Ik hem." 15Ik zelf sta hem bij in de nood; Ik red hem en herstel hem in ere: 16Lengte van dagen zal Ik hem schenken, En hem mijn heil doen aanschouwen!