1Voor muziekbegeleiding van David. Een psalm; een lied. 2God staat op: zijn vijanden stuiven uiteen, Zijn haters vluchten voor Hem weg! 3Zoals rook spoorloos verdwijnt, En was wegsmelt in vuur, Zo vergaan de bozen Voor het aanschijn van God. 4Maar de rechtvaardigen mogen juichen en jubelen, Zich verheugen en verblijden in God! 5Zingt God ter ere, en verheerlijkt zijn Naam, Jubelt voor Hem, die door de woestijn kwam gereden; Verheugt u in Jahweh, En juicht voor zijn aanschijn! 6Hij is de Vader der wezen, de Beschermer der weduwen, Hij is God in zijn heilige tent; 7God, die de eenzame zwervers naar huis geleidde, Maar de weerspannigen bleven in de wildernis achter! 8Bij uw uittocht, o God, aan de spits van uw volk, En bij uw opmars door de woestijn: 9Beefde de aarde, dropen de hemelen voor het aanschijn van God, Rilde de Sinaï voor het aanschijn van Jahweh, Israëls God! 10Een regen van gaven hebt Gij uitgestort, o God, En toen uw erfdeel uitgeput was, hebt Gij het gesterkt; 11Uw beesten lieten zich onder hen neer, De uitgehongerden hebt Gij, o God, in uw goedheid verkwikt. 12Toen heeft de Heer zijn belofte vervuld, En een leger van vrouwen kwam het blijde verkonden: 13Machtige koningen slaan met haast op de vlucht, En het schone geslacht verdeelt de buit! 14Nu moogt gij gaan rusten in uw beemden: Zilverwit als de vleugels der duif, met goud overtrokken; 15Want de Almachtige heeft de koningen verstrooid, Zoals het sneeuwt op de Salmon! 16Bergen van Basjan, godengebergte met uw spitsen: 17Bergen en toppen, waarom kijkt gij scheel Naar de berg, die God tot woonplaats verkoos, En waar Jahweh eeuwig zal wonen? 18Op de wagens van God: tienduizenden, duizend maal duizend, Trokt Gij van de Sinaï uw heiligdom binnen, o Heer; 19Gij hebt de hoogte beklommen, De gevangenen meegevoerd, Van de mensen geschenken aanvaard, Van weerspannigen zelfs, voor de woonplaats van God! 20Geloofd zij de Heer, die ons altijd beschermt, de God van ons heil; 21Gij, die ons redt; Jahweh, die nog uitwegen kent van de dood; 22God, die de kop van zijn vijand verplettert, De harde schedel van hem, die in ongerechtigheid leeft! 23De Heer heeft gezegd: Ik sleep ze uit Basjan, Haal ze naar boven uit de diepten der zee, 24Opdat gij in hun bloed met uw voeten kunt plassen, Ook de tong van uw honden haar deel van de vijanden krijgt! 25Ziet, daar nadert de feeststoet van God, De feeststoet naar het heiligdom van mijn God en mijn Koning! 26Voorop gaan de zangers, de harpspelers volgen; 27In het midden de maagden met pauken: in koren loven ze God. Dan de heersers, uit Israëls bronnen ontsprongen: 28Benjamin de jongste vooraan, Met de vorsten van Juda in machtige drommen, En de vorsten van Zabulon en Neftali’s vorsten! 29Toon nu uw almacht, o God, die Gij ons hebt betuigd, 30Van uw heiligdom uit voor Jerusalems heil! Laat koningen U geschenken brengen: 31Jonge schapen, kudden stieren en kalveren uit Patros; Met staven van zilver en goud Als vrijwillige schatting der volken; 32Laat Egypte zijn vette gaven brengen, Koesj zijn handen vullen voor God! 33Koninkrijken der aarde, zingt ter ere van God, En stemt een loflied aan voor den Heer: 34Die de hoogste hemel der hemelen bestijgt, En met zijn stem de machtige donder doet rollen! 35Geeft glorie aan Israëls God, Wiens macht en kracht in de wolken reikt! 36Ontzaglijk is God in zijn heilige woning: Hij, Israëls God, Die kracht en sterkte geeft aan het volk: Gezegend zij God!