1Voor muziekbegeleiding; op de wijze: "Een duif van ver verwijderde terebinten." Een puntdicht van David, toen de Filistijnen hem in Gat gevangen hielden. 2Ontferm U mijner, o God; want de mensen grijpen mij aan, Bekampen en kwellen mij iedere dag; 3Mijn vijanden bestoken mij altijd door, Want talrijk zijn mijn belagers. 4Maar verre van mij, dat ik ooit zou vrezen; Op U heb ik mijn vertrouwen gesteld. 5In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 6Ze blijven mij krenken, altijd door, Tegen mij zijn al hun boze plannen gericht; 7Ze loeren en spieden, en belagen mijn hielen, Omdat ze mij naar het leven staan. 8Vergeld ze hun misdaad, En werp in uw toorn de volkeren neer, o mijn God! In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 9Gij hebt mijn ellende geteld, Mijn tranen in uw kruik verzameld. Hebt Gij het zelf niet beloofd, 10Dat mijn vijand zal vluchten, als ik U aanroep? Zo weet ik zeker, Dat God met mij is! 11In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen? 12O God, Gij hebt mij uw belofte gehouden, Ik breng U daarvoor mijn dank; 13Want Gij hebt mijn ziel behoed voor de dood, Zelfs mijn voet voor het stoten: Opdat ik voor Gods aanschijn blijf wandelen In het licht van het leven. In Jahweh’s belofte kan ik jubelen; Op God vertrouw ik, zonder te vrezen! Wat kunnen de mensen mij doen?