1Van David. Tot U verhef ik mijn ziel, O Jahweh, mijn God! 2Op U blijf ik hopen; laat mij niet worden beschaamd, En den vijand niet de spot met mij drijven. 3Neen, niemand die op U vertrouwt, wordt beschaamd; Alleen de afvalligen worden te schande. 4Jahweh, toon mij uw wegen, En maak mij uw paden bekend; 5Laat mij wandelen in uw waarheid, Onderricht mij, want Gij zijt de God van mijn heil. Op U blijf ik altijd vertrouwen, Om uw goedheid, o Jahweh! 6Gedenk uw barmhartigheid, Jahweh; En uw ontferming, want ze zijn eeuwig! 7Wees niet de zonden mijner jeugd en mijn fouten indachtig, Maar blijf mij gedenken naar uw genade. 8Jahweh is goed en minzaam: Daarom wijst Hij de zondaars terecht. 9De nederigen houdt Hij in het rechte spoor, Den eenvoudige toont Hij zijn pad; 10Alle wegen van Jahweh zijn goedheid en trouw, Voor wie zijn Verbond en zijn Wet onderhoudt. 11O Jahweh, om wille van uw Naam, Vergeef mij mijn schuld, hoe groot zij ook is. 12Iedereen, die Jahweh vreest, Leert Hij, welke weg hij moet kiezen: 13Hijzelf zal steeds in voorspoed leven, Zijn kinderen zullen het Land bezitten. 14Jahweh’s vriendschap geldt hun, die Hem vrezen, Hij maakt hen deelachtig aan zijn Verbond. 15Mijn ogen zijn altijd op Jahweh gericht; Want Hij trekt mijn voet uit de strikken. 16Wend U tot mij, en wees mij genadig, Want ik ben eenzaam, ellendig. 17Verlicht de druk van mijn hart, En bevrijd me van mijn benauwdheid! 18Blik neer op mijn ellende en jammer, En vergeef mij al mijn zonden. 19Zie, hoe talrijk mijn vijanden zijn, En hoe diep ze mij haten. 20Behoed mij, en red mij; Laat mijn vertrouwen op U niet worden beschaamd! 21Maar mogen onschuld en deugd mij beschermen; Want op U blijf ik hopen, o Jahweh! 22Verlos Israël uit al zijn ellenden, o God!