1Een bedevaartslied. Van jongs af heeft men wreed mij mishandeld, Mag Israël wel zeggen; 2Mij hardvochtig gekweld sinds mijn jeugd, Maar nooit mij gebroken. 3Ploegers hebben mijn rug beploegd, En lange voren getrokken; 4Maar Jahweh bleef trouw: De riemen der bozen sneed Hij stuk. 5Beschaamd moeten vluchten Alle haters van Sion. 6Ze zullen worden als gras op de daken, Dat vóór het opschiet, verdort; 7Waarmee geen maaier zijn hand kan vullen, Geen hooier zijn arm. 8En niemand zal in het voorbijgaan zeggen: "De zegen van Jahweh over u; Wij zegenen u in Jahweh’s Naam!"