1Halleluja! Toen Israël uit Egypte trok, Jakobs huis uit een volk van barbaren, 2Werd Juda zijn heiligdom, En Israël zijn rijk. 3De zee zag het, en sloeg op de vlucht, De Jordaan deinsde terug; 4Als rammen sprongen de bergen weg, Als lammeren de heuvels. 5Zee, wat was er, dat gij gingt vluchten, Jordaan, dat gij achteruit zijt geweken; 6Bergen, dat gij wegsprongt als rammen, Gij heuvels als lammeren? 7Voor den Heer kromp de aarde ineen, Voor het aangezicht van Jakobs God; 8Die de rots in een vijver herschiep, De klip in een borrelende bron! 9Niet ons, o Jahweh, niet ons, Maar uw Naam geef eer om uw goedheid en trouw! 10Waarom zouden de heidenen zeggen: "Waar is toch hun God?" 11De God van òns is in de hemel, En Hij doet wat Hij wil; 12Doch hùn goden zijn maar zilver en goud, Door mensenhanden gemaakt. 13Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken; Ogen, maar kunnen niet zien; 14Oren, maar kunnen niet horen; Een neus, maar kunnen niet ruiken. 15Hun handen kunnen niet tasten, Hun voeten niet gaan; Ze geven geen geluid met hun keel, En hebben geen adem in hun mond. 16Aan hen worden gelijk, die ze maken, En allen, die er op hopen! 17Maar Israël blijft op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild; 18Het huis van Aäron blijft op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild; 19Die Jahweh vrezen, blijven op Jahweh vertrouwen: Hij is hun hulp en hun schild! 20En Jahweh zal ons gedenken, Ons zijn zegen verlenen: Het huis van Israël zegenen, Het huis van Aäron zegenen, 21Die Jahweh vrezen zegenen, Kleinen en groten; 22En Jahweh zal u blijven zegenen, U en uw kinderen! 23Weest dan gezegend door Jahweh, Die hemel en aarde heeft gemaakt: 24De hemel blijft de hemel van Jahweh, Maar de aarde gaf Hij aan de kinderen der mensen. 25De doden zullen Jahweh niet prijzen, Niemand, die in het oord van Stilte is gedaald: 26Maar wij, wij zullen Jahweh loven, Van nu af tot in eeuwigheid!