1Gebed van een ongelukkige, als de moed hem ontzinkt, en hij voor Jahweh zijn jammerklacht uitstort. 2Jahweh, hoor mijn gebed, Mijn jammerklacht dringe tot U door! 3Verberg voor mij uw aanschijn niet, Wanneer het mij bang wordt; Luister naar mij, als ik roep, En verhoor mij toch snel! 4Want als rook gaan mijn dagen voorbij; En mijn gebeente gloeit als een oven; 5Mijn hart is verdroogd en verdord als het gras, Want ik denk er niet aan, mijn brood nog te eten; 6En door mijn klagen en kermen, Kleeft mijn gebeente aan mijn vlees. 7Ik ben als een pelikaan der woestijn, En als een uil tussen puinen; 8Ik kan niet meer slapen, en zit maar te klagen, Als een eenzame mus op het dak. 9Mijn vijanden houden niet op, mij te honen, En tegen mij te razen en te vloeken. 10Ja, ik eet as als mijn brood, En met tranen meng ik mijn drank; 11Want Gij hebt om uw gramschap en toorn Mij opgenomen en weggeslingerd! 12Mijn dagen vlieden heen als een schaduw, Ik kwijn weg als het gras. 13Maar Gij, Jahweh, blijft eeuwig, En uw Naam van geslacht tot geslacht! 14Gij zult opstaan, en U over Sion ontfermen: Het is tijd, hem genadig te zijn; het uur is gekomen! 15Want uw dienaars hebben zijn stenen lief, En hebben deernis met zijn puinen. 16Dan zullen de heidenen de Naam van Jahweh vrezen, Alle vorsten der aarde uw majesteit: 17Omdat Jahweh Sion herbouwt, En Zich openbaart in zijn glorie; 18Zich tot de bede der verlatenen neigt, En hun gebed niet versmaadt! 19Men schrijve dit op voor een volgend geslacht, Opdat het volk, door Jahweh herschapen, Hem zal prijzen: 20Als Jahweh weer neerziet Uit zijn heilige woning, En uit de hemel Weer neerblikt op aarde: 21Om het gekerm der gevangenen te horen, Te verlossen, die ten dode zijn gewijd; 22En om Jahweh’s Naam in Sion te melden, In Jerusalem zijn lof, 23Wanneer de volkeren zich verzamelen, En de koninkrijken, om Jahweh te dienen! 24Wel heeft Hij midden op mijn weg mijn krachten gebroken, En mijn dagen verkort; maar toch blijf ik bidden: 25Mijn God, neem mij niet weg op de helft mijner dagen; Uw jaren duren van geslacht tot geslacht. 26In den beginne hebt Gij de aarde gegrond, En de hemelen zijn het werk uwer handen! 27Zij zullen vergaan, maar Gij blijft; Als een kleed zullen zij allen verslijten. 28Gij verwisselt ze als een mantel, zij zullen verdwijnen; Maar Gij blijft dezelfde, en uw jaren nemen geen einde. 29Zo blijven ook de zonen uwer dienaars bestaan, En hun kroost houdt stand voor uw aanschijn!