1Zorgt er voor, dat gij uw gerechtigheid niet beoefent voor het oog van de mensen, om door hen gezien te worden; anders zult gij geen loon ontvangen bij uw Vader, die in de hemel is. 2Wanneer ge dus een aalmoes geeft, laat het dan niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars dit doen in de synagogen en op de straten, om geëerd te worden door de mensen; voorwaar, Ik zeg u: Ze hebben hun loon reeds ontvangen. 3Maar als gij een aalmoes geeft, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet, 4opdat uw aalmoes verborgen blijft; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 5En als gij bidt, doet dan niet als de schijnheiligen, die er van houden, in de synagogen en op de hoeken der straten te staan bidden, om door de mensen gezien te worden; voorwaar, Ik zeg u: Ze hebben hun loon ontvangen. 6Maar als gij bidt, ga dan uw binnenkamer in, sluit de deur, en bid uw Vader in het verborgen; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 7Als gij bidt, gebruikt dan geen stortvloed van woorden, zoals de heidenen dit doen; want ze menen, dat ze om hun vele woorden worden verhoord. 8Doet niet zoals zij; want uw Vader weet, wat gij nodig hebt, vóórdat gij er Hem om vraagt. 9Zó zult gij dus bidden: Onze Vader, die in de hemel zijt: Uw naam worde geheiligd. 10Uw rijk kome. Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel. 11Geef ons heden ons dagelijks brood. 12En vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven. 13En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van het kwade. 14Want zo gij aan de mensen hun fouten vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven. 15Maar vergeeft gij aan de mensen niet, dan zal uw Vader ook uw fouten niet vergeven. 16Wanneer gij vast, trekt dan geen somber gezicht zoals de huichelaars; want ze verwringen hun gelaat, opdat de mensen hun vasten zouden zien. Voorwaar, Ik zeg u: Ze hebben hun loon al ontvangen. 17Maar als gij vast, zalf dan uw hoofd en was uw gezicht, 18opdat de mensen uw vasten niet merken, maar uw Vader, die in het verborgen is; en uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. 19Verzamelt u geen schatten op aarde, waar roest en worm ze verteren, en waar dieven ze opgraven en stelen. 20Maar verzamelt u schatten in de hemel, waar roest noch worm ze verteren, en waar geen dieven ze opgraven en stelen. 21Want waar uw schat is, daar is ook uw hart. 22Het oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog goed is, zal heel uw lichaam verlicht zijn. 23Maar deugt uw oog niet, dan zal heel uw lichaam in het duister zijn. Zo dus het licht, dat in u is, duisternis wordt, hoe groot dan zal die duisternis zijn! 24Niemand kan twee heren dienen; hij zal of den een haten en den ander beminnen, of den een aanhangen en den ander verachten. Gij kunt God niet dienen en de mammon. 25Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij zult eten of drinken; noch voor uw lichaam, waarmee gij u zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam niet meer dan de kleding? 26Ziet de vogels in de lucht; ze zaaien noch maaien, en verzamelen niet in schuren; en toch voedt ze uw hemelse Vader. 27Zijt gij niet meer waard dan zij? En wie van u kan door zijn tobben een el toevoegen aan zijn levensweg? 28En wat zijt gij over kleding bekommerd? Denkt aan de lelies op het veld, hoe ze groeien; ze werken niet, en spinnen niet. 29En toch zeg Ik u, dat zelfs Sálomon in al zijn heerlijkheid niet gekleed was als een van deze. 30Als God nu het kruid op het veld, dat vandaag nog bestaat en morgen in de oven wordt geworpen, zó aankleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen? 31Weest dus niet bezorgd, en zegt niet: wat zullen we eten, of wat zullen we drinken, of waarmee zullen we ons kleden? 32Hiernaar toch vragen de heidenen; uw hemelse Vader weet, dat gij dit allemaal nodig hebt. 33Maar zoekt eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid, en dit alles zal u worden geschonken als toegift. 34Weest dus niet bekommerd voor de dag van morgen. Want de dag van morgen zal bezorgd zijn voor zichzelf; iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen leed.