1Er is niemand vermetel genoeg, hem te wekken. Wie houdt voor hem stand, 2Wie treedt tegen hem op, en blijft ongedeerd: Onder de ganse hemel Is er niet één! 3Ik wil niet zwijgen over zijn leden, Maar spreken over zijn nooit geëvenaarde kracht. 4Wie heeft ooit zijn kleed opgelicht, Is doorgedrongen tussen zijn dubbel kuras? 5Wie opent de dubbele deur van zijn muil; Rondom zijn tanden verschrikking! 6Zijn rug is als rijen van schilden, Die als een muur van steen hem omsluiten 7Het een ligt vlak naast het ander, Geen tocht kan er door; 8Ze grijpen aan elkander vast, En sluiten onscheidbaar aaneen. 9Door zijn niezen danst het licht, Zijn ogen zijn als de wimpers van het morgenrood; 10Uit zijn muil steken toortsen, En schieten vuurvonken uit; 11Er stijgt rook uit zijn neusgaten op, Als uit een dampende en ziedende ketel. 12Zijn adem zet kolen in vuur, Uit zijn bek stijgen vlammen omhoog; 13In zijn nek zetelt kracht, Ontsteltenis danst voor hem uit; 14Zijn vleeskwabben sluiten stevig aaneen, Onbeweeglijk aan hem vastgegoten; 15Zijn hart is vast als een kei, Hecht als een onderste molensteen: 16Voor zijn majesteit sidderen de baren Trekken de golven der zee zich terug. 17Het zwaard, dat hem treft, is er niet tegen bestand, Geen lans, geen speer en geen schicht. 18Hij rekent het ijzer voor stro, Voor vermolmd hout het koper; 19Geen pijlen jagen hem op de vlucht, Slingerstenen zijn hem maar kaf; 20Een werpspies schijnt hem een riet, Hij lacht om het suizen der knots. 21Onder zijn buik zitten puntige scherven, Als een dorsslee krabt hij ermee op het slijk; 22Hij doet de afgrond koken als een ketel, Verandert de zee in een wierookpan; 23Achter hem aan een lichtend spoor, Als had de afgrond zilveren lokken. 24Zijns gelijke is er op aarde niet; Geschapen, om niemand te vrezen; 25Op al wat trots is, ziet hij neer, Hij is koning over alle verscheurende beesten!