1Job vervolgde zijn rede, en sprak 2Ach, was ik als in vroeger maanden, In de tijd, toen God mij behoedde, 3Toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd liet stralen, En ik bij zijn licht door de duisternis ging; 4Zoals ik was in mijn beste dagen Toen God mijn tent nog beschutte! 5Toen de Almachtige nog met mij was, Mijn kinderen mij nog omringden; 6Toen mijn voeten zich baadden in boter, De rots, waar ik stond, beken olie liet stromen; 7Als ik uitging naar de poort van de stad, En op het plein mijn zetel liet zetten: 8Trokken de jongemannen zich terug, zodra ze mij zagen, Rezen de grijsaards op en bleven staan, 9Staakten de edelen hun gesprek En legden de hand op hun mond. 10De stem der leiders verstomde, Hun tong kleefde aan hun gehemelte vast; 11Toen het oor, dat het hoorde, mij gelukkig prees En het oog, dat het zag, mij bijval schonk! 12Want ik hielp den arme, die om bijstand riep, Den wees, die geen helper meer had; 13Dien de ondergang dreigde, zegende mij, Het hart der weduwe vrolijkte ik op; 14Rechtschapenheid trok ik aan als een kleed, Mijn gerechtigheid als een mantel en kroon. 15Ik was de ogen voor blinden, De voeten voor kreupelen; 16Voor armen was ik een vader, Voor onbekenden onderzocht ik het pleit. 17Maar den boosdoener brak ik de tanden, En rukte hem de prooi uit zijn kaken. 18Ik dacht bij mijzelf: Oud zal ik sterven Mijn dagen zullen talrijk zijn als het zand; 19Mijn wortel zal openstaan voor het water, De dauw op mijn takken vernachten; 20Mijn eer blijft steeds nieuw, Mijn boog wint aan jeugdige kracht in mijn hand! 21Ze luisterden zwijgend naar mij En wachtten mijn beslissing af; 22Had ik uitgesproken, dan nam niemand het woord, Maar mijn rede druppelde op hen neer. 23Ze verlangden naar mij als naar regen, Met open mond als naar een late bui. 24Lachte ik hun toe, ze durfden het niet geloven, En vingen het stralen van mijn aangezicht op. 25Bezocht ik hen, ik zat bovenaan, Troonde als een vorst bij zijn troepen, als een die treurenden troost.