1Job antwoordde, en sprak: 2Al weer heet mijn klagen verzet: Maar zijn hand dwingt mij tot zuchten! 3Ach, dat ik Hem vinden kon, En voor zijn troon kon verschijnen! 4Dan zette ik Hem mijn zaak uiteen, En vulde mijn mond met bewijzen; 5Dan kende ik de woorden, waarmee Hij mij antwoordt, Vernam ik, wat Hij mij zegt. 6Zou Hij zijn macht in het geding moeten brengen? Neen, als Hij slechts naar mij hoorde! 7Dan zou Hij bemerken dat er bij Hem een onschuldige pleit, En ik was voorgoed van mijn Rechter bevrijd! 8Maar ga ik naar het oosten, Hij is er niet, Of naar het westen, ik bespeur Hem niet; 9Ik zoek Hem ten noorden, ik vind Hem niet, Wend mij naar het zuiden, ik zie Hem niet. 10Het is, omdat Hij mijn wandel kent Omdat ik als goud te voorschijn zou treden, als Hij mij toetst: 11Want mijn voet bleef steeds in zijn spoor, Ik hield zijn pad, en verliet het nooit! 12Van het bevel zijner lippen week ik niet af, Het woord van zijn mond heb ik in mijn boezem bewaard: 13Maar wil Hij iets, wie kan Hem beletten, Begeert Hij iets, Hij voert het uit! 14Ja, Hij volbrengt, wat Hij over mij heeft besloten, Met al het andere, wat Hij heeft beschikt: 15En daarom ben ik voor Hem zo bang, Sidder ik, als ik aan Hem denk. 16Het is God, die mijn hart murw heeft geslagen, De Almachtige, die mij verschrikt; 17Neen, niet door de duisternis ben ik ontsteld Niet door het donker, dat mijn gelaat bedekt!