1Daarop nam Sofar van NaƤma het woord en sprak: 2Mijn inzicht dwingt mij tot antwoord, Omdat het in mij stormt, 3Nu ik een grievend verwijt moet horen, En domme bluf mij antwoord geeft. 4Weet ge dan niet, dat van de vroegste tijd af, Sinds de mens op de aarde werd geplaatst, 5Het gejuich van den boze slechts korte tijd duurt, De vreugde van den goddeloze een ogenblik? 6Al verheft zijn gestalte zich hemelhoog, En reikt zijn hoofd tot de wolken: 7Als zijn eigen drek verdwijnt hij voor immer, Die hem zagen, roepen: Waar is hij? 8Spoorloos vervluchtigt hij als een droom, Wordt weggevaagd als een nachtgezicht; 9Het oog, dat hem zag, bespeurt hem niet langer, De plaats, waar hij woonde, aanschouwt hem niet meer. 10Zijn zonen bedelen bij armen, Zijn kinderen geven zijn rijkdom af; 11En al is zijn gebeente vol jeugdige kracht, Het legt zich neer bij hem in het graf. 12Hoe zoet het slechte in zijn mond mag smaken, Hoe hij het onder zijn tong ook verbergt, 13Hoe hij het smekt en niet doorslikt, En het tegen zijn gehemelte houdt: 14Toch verschaalt zijn spijs in zijn ingewanden, Wordt in zijn binnenste adderengif; 15Hij slokt schatten in, maar braakt ze uit, God drijft ze weer uit zijn buik. 16Adderengif moet hij drinken, Een slangentong zal hem doden; 17Hij zal geen beken van olie genieten, Geen stromen van honing en boter. 18Zijn winst geeft hij terug, en slokt ze niet door, Verheugt zich niet in de vrucht van zijn handel; 19Want hij heeft de armen verdrukt en verlaten, Hun huis geroofd, niet gebouwd. 20Omdat hij voor zijn buik geen verzadiging vond, Niets aan zijn eetlust ontsnapte, 21En niets aan zijn vraatzucht ontging: Daarom houdt zijn voorspoed geen stand! 22Op het toppunt van zijn geluk wordt het hem bang, Wordt hij door al de slagen van rampspoed getroffen; 23Terwijl hij zijn buik vult, laat God zijn ziedende toorn op hem los, Laat schichten regenen op zijn ingewanden. 24Als hij vlucht voor de ijzeren wapenrusting, Doorboort hem de koperen boog, 25Puilt de schicht uit zijn rug, De bliksemende pijl uit zijn gal. Dan overvalt hem de doodschrik, 26De diepste duisternis houdt hem omvangen; Een vuur verslindt hem, dat niet is ontstoken, Vreet weg wat nog leeft in zijn tent. 27De hemelen openbaren zijn schuld, En de aarde staat tegen hem op; 28Een stortvloed spoelt zijn woning weg, Een vloedgolf op de dag van zijn toorn! 29Dit is het lot van den boze, door God hem bedeeld, Het erfdeel, dat de Godheid hem toewijst!