1Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak: 2Wanneer maakt gij eindelijk eens een eind aan uw praten, Wordt gij verstandig, en laat ons aan het woord; 3Waarom worden wij als vee beschouwd, En zijn wij zo dom in uw ogen? 4Gij, die in uw woede uzelf verscheurt: Zou om uwentwil de aarde worden ontvolkt, Een rots van haar plaats verwijderd, Een berg van zijn grondslag gerukt? 5Waarachtig, het licht van den boze dooft uit, De vlam van zijn vuur blijft niet schijnen; 6Het licht wordt donker in zijn tent, De lamp gaat boven hem uit. 7Zijn krachtige tred wordt verlamd, Zijn eigen beleid doet hem struikelen; 8Want door zijn eigen voeten wordt hij in het net gedreven, En wandelt hij over de mazen. 9Een klem grijpt zijn hiel, een net houdt hem vast. 10Zijn strik ligt in de grond verborgen, een val op zijn pad; 11Verschrikkingen beangstigen hem van alle kant, En vervolgen hem, stap voor stap. 12Het onheil hongert naar hem, De rampspoed staat aan zijn zijde gereed; 13Zijn huid wordt door ziekte verteerd, De eersteling van de dood slokt zijn leden op. 14Hij wordt uit zijn tent gerukt, waar hij zich veilig waande, En zij sleept hem naar den vorst der verschrikking 15Zij woont in zijn tent, die hem niet langer behoort, En over zijn woning wordt zwavel gestrooid. 16Van onderen verdorren zijn wortels, Van boven verwelken zijn twijgen; 17Zijn gedachtenis verdwijnt uit het land, Zelfs in de steppe heeft hij geen naam. 18Men stoot hem uit het licht de duisternis in, Men jaagt hem uit de wereld weg; 19Hij heeft onder zijn volk geen kroost, geen geslacht, In zijn woonplaats geen, die hem rest. 20Over zijn lot staat het Westen ontsteld, En het Oosten siddert er van: 21Waarachtig, zo gaat het met het verblijf van den boze, Met de woonplaats van hem, die God miskent!