1Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf! 2Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten? 3Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven? 4Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit; 5Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen; 6Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht spuwt! 7Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd! 8De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze: 9Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn kracht nog verdubbelen? 10En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet; 11Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield! 12Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht! 13Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; 14Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en zusters! 15Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken: 16Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof?