1Daarop nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: 2Zo’n praatvaar zou onbeantwoord blijven, Zo’n held met de lippen in het gelijk gesteld; 3Uw zwetsen zou anderen tot zwijgen brengen, Uw onzinnig gebrabbel door niemand worden beschaamd? 4Gij zegt tot God: Mijn wandel is rein, Ik ben onberispelijk in uw oog! 5Wilde God maar eens spreken, Zijn lippen tegen u openen, 6U de geheimen der Wijsheid ontvouwen, Die zo moeilijk zijn te verstaan: Dan zoudt ge erkennen, dat God van u eist, Wat uw misdaad verdient. 7Zoudt ge de diepten Gods kunnen peilen, De alwetendheid van den Almachtige doorgronden? 8Zij is hoger nog dan de hemelen: Wat kunt ge beginnen; Dieper nog dan de onderwereld: Wat kunt ge begrijpen; 9Haar meetsnoer is langer dan de aarde, En breder nog dan de zee! 10Als hij iets laat passeren, het verborgen houdt, Of het ruchtbaar maakt: wie zal Hem weerhouden? 11Want Hij doorschouwt de bedriegelijke mensen; Hij kent het kwaad, het ontgaat Hem niet! 12Maar een leeghoofd zal dit eerst begrijpen, Als het jong van een ezel een mensenkind wordt! 13Maar wanneer gij er acht op wilt slaan, En tot Hem uw handen verheft, 14De misdaad uit uw hand verwijdert, En in uw tenten geen onrecht laat wonen: 15Dan heft ge smetteloos het hoofd omhoog, Dan staat ge vast, en behoeft niet te vrezen. 16Ja, dan zult ge de ellende vergeten, Er aan denken als aan water, dat voorbij is gestroomd; 17Dan rijst uw leven klaarder nog dan de middag, En uw duisternis zal als de morgen zijn; 18Dan zult ge vertrouwen, Want er is weer hoop! Dan gaat ge weer slapen onder veilige hoede, 19Dan legt ge u neer, en schrikt niemand u op; Dan dingen velen naar uw gunst, 20Terwijl de ogen der bozen versmachten: Want die blijven van iedere toevlucht verstoken, Hun enige hoop is hun laatste zucht!