1Wie zal den mens kunnen zeggen, Wat goed voor hem is in het leven, In het gering getal van zijn dagen, Die als een schaduw voorbijgaan. Wie zal den mens kunnen zeggen, Wat er na hem gebeurt onder de zon. 2Een goede naam gaat de fijnste olie te boven, De sterfdag de dag der geboorte. 3Beter gaat men naar een huis, waar men rouwt, Dan naar een huis, waar feest wordt gevierd. Want dat is het einde van iederen mens; Iedere levende neme het ter harte. 4Beter te treuren dan te lachen; Want een bedrukt gelaat wekt medelijden. 5Het hart der wijzen is in het huis, waar men rouwt, Het hart der dwazen in het huis van de vreugd. 6Beter te luisteren naar de berisping der wijzen, Dan te horen naar het lied van de dwazen. 7Want zoals het knetteren der doornen onder de ketel, Zo is het lachen der dwazen; beide zijn ijdel. 8Verdrukking maakt van den wijze een dwaas, En geschenken bederven het hart. 9Beter het einde van iets dan het begin; Beter lankmoedig van hart dan hoogmoedig. 10Word niet spoedig vergramd in uw geest, Want gramschap huist in de boezem der dwazen. 11Vraag niet, waarom vroeger de tijden beter waren dan nu; Want niet uit wijsheid vraagt ge zo iets. 12Wijsheid staat in waarde gelijk met een erfenis, Een groot goed is het voor hen, die het zonlicht aanschouwen; 13Want wijsheid beschermt, en rijkdom beschermt, Maar de kennis der wijsheid geeft bovendien leven aan wie haar bezit. 14Geef acht op het werk van God; Want wie kan recht buigen, wat Hij krom heeft gemaakt? 15Als het dus goed gaat, wees dan blij; Gaat het slecht, wil dan bedenken: Zowel het een als het ander heeft God gemaakt, Opdat de mens niet op de toekomst rekent. 16Beide heb ik gezien in mijn vluchtig leven: Soms komt een rechtvaardige om, ondanks zijn deugd, En de boze leeft lang, ondanks zijn zonde. 17Overdrijf dus uw braafheid niet, en wees niet te wijs; Waarom zoudt gij teleurgesteld worden? 18Maar leef er ook niet op los, en wees geen dwaas; Waarom zoudt gij sterven vóór uw tijd? 19Beter is, dat ge het ene vasthoudt, En het andere niet laat varen; Want wie God vreest, zal beide volbrengen. 20De wijsheid helpt den wijze meer, Dan tien prinsen in de stad; 21Maar niemand is er op aarde zo braaf, Dat hij steeds goed doet en nooit kwaad. 22Let ook niet op alles, wat er gezegd wordt, Opdat ge uw knecht u niet hoort vervloeken. 23Ge zijt toch uzelf wel bewust, Dat ook gij vaak anderen hebt vervloekt. 24Dat alles heb ik met wijsheid doorzocht; Maar hoe meer ik naar de wijsheid streefde, Hoe verder zij van mij week. 25Al wat er gebeurt, is zo ongenaakbaar en diep, Zo diepzinnig; wie kan het doorgronden? 26En toch heb ik mij er op toegelegd, Om kennis en doorzicht te verwerven, Om wijsheid te bekomen en inzicht, Om te begrijpen, dat de zonde een dwaasheid is, En wangedrag een zotheid moet zijn. 27En ik vond, dat de vrouw bitterder is dan de dood, Want zij is een valstrik; Haar hart is een net, haar handen zijn boeien. Wie Gode behaagt, ontsnapt er aan; Maar de zondaar wordt er door gevangen. 28Zie, zegt de Prediker, dit heb ik gevonden: (Alles heb ik beproefd, om een verklaring te vinden, 29Maar mijn ziel zoekt nog altijd vergeefs;) Eén man vond ik op duizend; Maar een vrouw heb ik er niet onder gevonden. 30Alleen dit heb ik gevonden: God heeft de mensen rechtschapen gemaakt, Maar zelf zoeken zij allerlei slechtheid.