1Ik zelf heb hem geholpen in het eerste jaar van Darius den Mediër, en hem gesterkt en gesteund. Maar ik wil u toch eerst openbaren wat opgetekend staat in het boek van de waarheid. 2Ik ga u dus de waarheid verkondigen: Zie, er zullen nog drie koningen van Perzië opstaan. En de vierde zal alle andere in rijkdom overtreffen; en als hij zich sterk voelt door zijn rijkdom, zal hij alles in beweging brengen tegen het rijk van de Grieken. 3Maar er zal een heldenkoning opstaan, die over een ontzaglijk rijk zal heersen, en die zal doen wat hij wil. 4Doch nauwelijks is hij opgestaan, of zijn rijk wordt in stukken gebroken en naar de vier hemelwinden verdeeld. Het zal niet aan zijn nazaat behoren, noch de macht bezitten, waarmee hij heeft geheerst; want zijn rijk wordt aan flarden gescheurd, en valt aan heel anderen ten deel. 5Dan zal de koning van het zuiden machtig worden. Maar een van zijn veldheren zal nog sterker worden dan hij; hij zal heersen, en zijn macht zal geweldig zijn. 6Na verloop van vele jaren zullen zij een verbond met elkander sluiten, en de dochter van den koning van het zuiden zal naar den koning van het noorden gaan, om de vrede te verzekeren. Doch die hulp zal niet baten en standhouden; want zij zal worden prijsgegeven met hen die haar brachten, en met haar zoon en gemaal. 7Maar na enige tijd zal een spruit uit haar wortels zijn plaats innemen. Hij zal oprukken tegen het leger van den koning van het noorden, zijn vesting binnentrekken, verwarring onder hen stichten, en hun zijn macht doen voelen. 8Zelfs hun goden en beelden, met hun kostbare vaten van zilver en goud zal hij als buit naar Egypte voeren, en jarenlang zal hij den koning van het noorden de baas zijn. 9Dan zal deze wel het rijk van den koning van het zuiden binnenvallen, maar naar zijn land moeten terugkeren. 10Maar zijn zoon zal zich ten strijde rusten, en geweldige legers bijeenbrengen, tegen hem oprukken, hem overstromen en overstelpen, en bij een tweede gelegenheid doordringen zelfs tot zijn vesting. 11Hierover verbitterd zal de koning van het zuiden uitrukken, en slag leveren met den koning van het noorden. Deze zal een talrijk leger op de been brengen, maar dat leger zal aan den ander worden overgeleverd. 12Maar als dan die andere dat leger heeft verslagen, zal hij overmoedig worden; en al zal hij tienduizenden hebben geveld, sterk blijft hij niet. 13Dan zal de koning van het noorden opnieuw een leger uitrusten, nog ontzaglijker dan het eerste, en na verloop van enige jaren tegen den ander optrekken met grote macht en geweldige tros. 14In die tijd zullen velen in opstand komen tegen den koning van het zuiden, en onder uw eigen volk zullen verraders het hoofd opsteken, om een visioen te vervullen; maar ze komen ten val. 15En als de koning van het noorden is uitgerukt, zal hij een wal opwerpen en een vesting bemachtigen; de strijdmachten van het zuiden zullen geen stand kunnen houden, en zelfs zijn keurtroepen zullen geen weerstand bieden. 16Dan zal de aanvaller doen wat hij wil, en niemand zal hem weerstaan. Zo zal hij vaste voet krijgen in het Heerlijke Land, en het geheel in zijn macht hebben. 17Daarna zal hij beproeven, het hele rijk van den ander onder zijn heerschappij te krijgen; hij zal een vergelijk met hem treffen, en hem een meisje tot vrouw geven, om hem in het verderf te storten. En wanneer dit geen stand houdt, en het hem niet gelukt, 18zal hij zich tegen de kustlanden keren, en er velen veroveren. Maar een veldheer zal aan een geleden smaad een einde maken, en hem zijn belediging betaald zetten. 19Dan zal hij zich tegen de vestingen van zijn eigen land moeten wenden, maar struikelen, vallen en spoorloos verdwijnen. 20In zijn plaats zal er een opstaan, die door het Heerlijke Land een afperser zal laten rondgaan; maar na enkele dagen zal hij worden gebroken, en nog niet eens door gramschap of strijd. 21Maar in zijn plaats treedt een uitvaagsel op, voor wien de koninklijke waardigheid niet was bestemd, maar die onverhoeds komt, en door huichelarij zich van het koningschap meester zal maken. 22Hele legers zullen voor hem worden weggespoeld en vernield. Zelfs een vorst, waarmee hij een verbond heeft gesloten, 23zal hij bedriegen, zo gauw hij zich met hem heeft verbonden; zo klimt hij omhoog, en wordt machtig, met een klein beetje volk. 24Verraderlijk valt hij de vruchtbaarste landstreken binnen, en zal er mee doen wat zijn vaderen en voorvaderen niet hebben gedaan, en roof, buit en hun rijkdom verkwisten; zelfs tegen vestingen zal hij aanslagen smeden, maar slechts voor een tijd. 25Dan zal hij met een machtig leger tegen den koning van het zuiden al zijn kracht en moed verzamelen. Maar ook de koning van het zuiden zal zich ten strijde rusten met een grote en geweldige krijgsmacht; doch hij zal geen stand kunnen houden. Want men zal hem verraden, 26en zijn eigen disgenoten zullen hem breken; zijn leger zal worden weggespoeld, en veel doden zullen er vallen. 27Dan zullen die koningen kwaad in hun schild voeren, en leugens verzinnen, aan één tafel gezeten. Maar het zal niet gelukken; want het einde blijft nog een tijdlang uit. 28Daarna zal hij, vergezeld van een geweldige tros, naar zijn land terugkeren, met boze plannen tegen het heilig Verbond; hij zal ze eerst ten uitvoer brengen, dan gaat hij terug naar zijn land. 29Te bestemder tijd valt hij opnieuw in het zuiden; maar het zal de tweede keer niet gaan, als de eerste. 30Want schepen van Cyprus zullen tegen hem uitvaren, zodat hij vernederd terugkeren moet. Daarom zal hij in zijn woede zich vergrijpen aan het heilig Verbond; en na zijn terugkeer omzien naar verraders van het heilig Verbond. 31En hij zal bezettingen leggen, die het heiligdom en de burcht zullen ontwijden; hij zal het dagelijks offer doen staken en de ontzettende gruwel oprichten. 32Die het Verbond al overtraden, zal hij door vleierij tot afval verleiden; maar het volk, dat zijn God blijft erkennen, zal zich moedig verzetten. 33En de vromen onder het volk zullen velen tot bezinning brengen, maar vallen door zwaard en vuur, door kerker en roof, een hele tijd lang. 34Maar door hun val zullen ze een kleine hulp doen ontstaan, doch daarbij sluiten zich ook veel huichelaars aan. 35En van de vromen zullen er nog velen vallen, om ze te louteren, te reinigen, te zuiveren, totdat de tijd van het einde zal komen; want dit blijft nog een tijdlang uit. 36Maar de koning zal doen wat hij wil. Hij zal zich opblazen van trots, en zich boven al wat god is verheffen; zelfs tegen den God der goden zal hij ongelooflijke dingen durven zeggen. Toch zal hij voorspoed genieten, totdat de gramschap haar einde bereikt; want wat besloten is, moet geschieden. 37Noch de goden zijner vaderen, noch den lievelingsgod van de vrouwen zal hij ontzien; neen, niemand der goden zal hij achten, maar zich boven allen verheffen. 38Maar in hun plaats zal hij den burchtgod vereren; den god, dien zijn vaders niet hebben gekend, zal hij eren met goud en zilver, met diamanten en juwelen. 39De burchten zal hij bezetten met het volk van den vreemden god; wie dezen erkennen, zal hij met eer overladen, over velen doen heersen, en hun tot beloning land toewijzen. 40Maar in de tijd van het einde zal de koning van het zuiden de strijd tegen hem ontketenen. De koning van het noorden zal op hem aanstormen met wagens en ruiters en talloze schepen. Dan zal hij landen binnenvallen, overstromen en overstelpen. 41Dan dringt hij binnen in het Heerlijke Land, en tienduizenden zullen er vallen; Edom alleen, met Moab en de rest van de zonen van Ammon zullen aan zijn greep ontkomen. 42Dan zal hij naar de landen zijn hand blijven uitstrekken, en ook het land van Egypte zal niet veilig meer zijn. 43Dan maakt hij zich meester van de gouden en zilveren schatten en alle kostbaarheden van Egypte, en trekken Lybiërs en Koesjieten mee in zijn stoet. 44Maar dan zullen geruchten uit oosten en noorden hem verontrusten. Dan trekt hij in grimmige woede er nogmaals opuit, om velen te verdelgen en te vernielen; 45en zijn vorstelijke tent zal hij spannen tussen de zee en de heilige Heerlijke Berg. Maar dan komt zijn einde, en er is niemand, die hem kan helpen.