1Wat de Geestesgaven betreft, broeders, wil ik u niet in het onzekere laten; 2gij weet het, toen gij heidenen waart, was het blindelings, dat gij naar de stomme afgoden werdt heengedreven. 3Daarom maak ik u bekend, dat niemand, die spreekt door Gods Geest, zegt: "Vervloekt zij Jesus;" en dat niemand zeggen kan: "Heer Jesus," dan door den heiligen Geest. 4Welnu, er is verscheidenheid van genadegaven, maar er is slechts één Geest; 5en verscheidenheid van bedieningen, maar slechts één Heer; 6en verscheidenheid van werkingen, maar slechts één God, die alles in allen werkt. 7En aan een ieder wordt de Geestesuiting geschonken, om er nut mee te stichten. 8Den één wordt het woord der wijsheid gegeven door den Geest, den ander het woord der kennis door denzelfden Geest, 9een ander het geloof door denzelfden Geest, een ander de gaven der genezing door den énen Geest. 10Aan anderen weer het werken van wonderen, of de profetie, of de onderscheiding der geesten, of de veelheid van talen, of de vertolking der talen; 11maar dit alles werkt één en dezelfde Geest, die ieder toedeelt, zoals het Hem goeddunkt. 12Want zoals het lichaam één is, ofschoon het veel leden heeft, en van de andere kant al de leden van het lichaam, hoe talrijk ook, één lichaam vormen, zo ook Christus. 13Allen toch, Joden of heidenen, slaven of vrijen, allen zijn we in één Geest tot één lichaam gedoopt, en allen zijn we met één Geest gedrenkt. 14Want ook het lichaam bestaat niet uit één lid, maar uit meerdere leden. 15Al zei de voet: omdat ik geen hand ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort hij tot het lichaam. 16En al zei het oor: omdat ik geen oog ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort het tot het lichaam. 17Zo het lichaam één en al oog was, waar bleef het gehoor; was het één en al gehoor, waar bleef dan de reuk? 18Maar in werkelijkheid heeft God de leden, elk in het bijzonder, een plaats in het lichaam gegeven, zoals het Hem heeft behaagd. 19En van de andere kant, zo alle nu eens één lid vormden, waar bleef dan het lichaam? 20Maar in werkelijkheid zijn er veel leden, doch slechts één lichaam. 21Het oog kan niet tot de hand zeggen: Ik heb u niet nodig; het hoofd niet tot de voeten: Ik heb u niet nodig. 22Integendeel, juist de schijnbaar zwakkere leden van het lichaam zijn het meest noodzakelijk; 23wat ons in het lichaam minder edel toeschijnt, bekleden we met meer luister; en juist onze oneerbare ledematen ontvangen groter kiesheid; 24onze eerbare leden hebben dat niet nodig. Ja, God heeft het lichaam zó samengesteld, dat Hij groter eer gaf aan wat misdeeld is, 25opdat er in het lichaam geen tweedracht zou heersen, maar de leden gelijke zorg voor elkaar zouden dragen. 26En wanneer één lid lijdt, lijden alle leden mee; komt één lid in aanzien, alle leden delen in zijn vreugde. 27Welnu, gij zijt het lichaam van Christus, en ieder in het bijzonder zijn leden. 28En in de Kerk heeft God den één aangesteld tot apostel, een ander tot profeet, een derde tot leraar; dan komen de wonderen, dan de gaven der genezing, hulpbetoon, bestuur, de veelheid van talen. 29Zijn allen soms apostelen? Allen profeten? Allen leraars? 30Hebben allen de wondermacht, allen de gaven der genezing? Spreken allen in talen, vertolken allen? 31Gij hunkert naar de hoogste gaven? Ik wijs u een weg, die nog veel hoger ligt.